Menu

Over het nut en belang van de kunstenaarsvereniging (in de beeldende kunsten), gezien vanuit de kunstenaar

Inleidende lezing door Jaap Röell op 9 november 2012, Amsterdam, bij het gelijknamige symposium, georganiseerd door De Onafhankelijken en FNV Kiem

 

Dames en heren,

Hét nut, hét belang van dé kunstenaarsvereniging in de beeldende kunsten?

Dat bestaat niet en staat haaks op het complexe en zeer heterogene  culturele veld in de beeldende kunst.
Die eenduidige vraag – hét nut, hét belang van dé kunstenaarsvereniging –  is slechts te beantwoorden voor een specifieke kunstenaarsvereniging, bijvoorbeeld voor het ‘moderngezind kunstgenootschap De Onafhankelijken’, opgericht in 1912. Maar dan nog zal door de leden van De Onafhankelijken steeds een naar de eigen positie genuanceerd antwoord op de vraag worden gegeven.

Toch zal ik proberen enkele gemeenschappelijke noemers aan te geven van kunstenaarsverenigingen en daarmee ook iets zeggen over het functioneren van die verenigingen in het heden. Daarbij dient beseft te worden dat de historische en regionale context, de inhoudelijke positiebepaling ten overstaan van de beeldende kunst en ook wat betreft de  organisatorische uitwerking van de verenigingsstructuur, er nogal wat verschillen bestaan tussen de (aloude) kunstenaarsverenigingen. Het vergt een dissertatie van de omvang van die van Ton van Kalmthout (Muzentempels;multidisciplinaire kunstkringen in Nederland tussen 1880 en 1914, 776 pagina’s, 1998) om de kunstenaarsverenigingen in al hun complexiteit te karakteriseren en te beschrijven.

Ik beperk mij tot enkele gemeenschappelijke kenmerken van kunstenaarsverenigingen in verleden en heden en zal daarbij met name het belang voor kunstenaars om al of niet lid te zijn van een kunstenaarsvereniging, aanstippen.

 

Voetnoot 276

Ton van Kalmthout noemt de kunstenaarsvereniging De Onafhankelijken slechts eenmaal in zijn studie, en wel in hoofdstuk 2, voetnoot 276. Dit in tegenstelling tot de eveneens Amsterdamse kunstenaarsvereniging Sint Lucas die ruime aandacht in de studie van Van Kalmthout krijgt, in 1880 als studentenclub opgericht vanuit De Rijksacademie voor Beeldende Kunst en vijf jaar later omgezet in een vereniging. Sint Lucas begon als anti-establisment beweging in de beeldende kunst, zich voornamelijk afzettend tegen Arti et Amicitiae die in die periode, eind 19e. eeuw, niet beticht kon worden van vernieuwing, experiment en een internationale kunstzinnige blik op ontwikkelingen in het buitenland.

Dertig jaar later, 1912, werd  de kunstenaarsvereniging De Onafhankelijken opgericht, met name vanwege de grote ergernis die bij een deel van de Amsterdamse beeldende kunstenaars heerste over het systeem van jurering voor toelating tot tentoonstellingen en van ballotage om lid te worden van een kunstenaarsvereniging. In dit verband is er een parallel te trekken met het ontstaan van de tentoonstellingsruimte voor actuele kunst aan de Warmoestraat 139: W139. In 1979 opgericht door vijf pas afgestudeerde beeldend kunstenaars van de Rietveld Academie. Ook zij stelden zich in eerste instantie op als anti-establisment, maar in de loop van de tijd werd W139 een waardevolle aanvulling op het aanbod van bestaande kunstenaarsverenigingen, met name dat van Arti et Amicitiae, en van musea voor hedendaagse kunst. Veel jonge kunstenaars die ooit in W139 hebben geëxposeerd, zijn intussen lid van Arti geworden.

 Terug naar die voetnoot no. 276 in het boek Muzentempels van Ton van Kalmthout. Die voetnoot luidt: ‘De Onafhankelijke, opgericht in 1912 naar het voorbeeld van de Parijse Indépendants.’ Meer staat er niet. Toch geeft deze ene voetnoot van Van Kalmthout  de kern van het ontstaan van De Onafhankelijken weer:

1. de naam – De Onafhankelijken –  past in de culturele tijdgeest van eind 19e. begin 20e. eeuw: de kunsten die vrij zijn,  vrij moeten zijn, kunsten die vrij maken en die een waarde op zich zelf hebben, los van maatschappelijk knellende banden. Het was de periode van vernieuwing en experiment in de beeldende kunsten. Het Duitse expressionisme, het Franse kubisme,  het Italiaanse futurisme en de experimentele kunst uit het nieuwe Rusland, roffelden luid op de deuren van de gevestigde kunsten,

2. de naam  – De Onafhankelijken –   verwijst naar de oprichting in 1884 te Parijs van de Société des Artistes Indépendants. Het ging hen, les indépendants, et ging hen, les Het ging om het tonen van  werk van verwante kunstenaars, vernieuwers, in de door hen opgerichte Salon des Indépendants. Deze salon was een reactie op het strenge en conservatieve selectiebeleid van de Parijse Salon. Les Indépendants werkte zonder jury, zonder prijzen en was ongebonden. In eerste instantie zelfs zonder ballotage. In 1912 spiegelden De Onafhankelijken zich daaraan; ongebonden, zonder jury, zonder ballotage, zonder prijzen,

3. de oprichters van De Onafhankelijken richtten hun kunstzinnige blik op het buitenland, daar waar het gebeurde, dat was toen Parijs. Tentoonstellingen bij De Onafhankelijken van Henri le Fauconnier, Marc Chagall, Wassily Kandisky en Francis Picabia, toch niet de minsten, getuigden daarvan. Karlijn de Jong heeft over de periode 1919-1929, de meest spectaculaire periode van De Onafhankelijken, een master scriptie geschreven onder de programmatische leuze van de Onafhankelijken:  ‘Onbevooroordeeld, belangeloos en onafhankelijk’.

De ergernis over het beleid en het functioneren van de aloude kunstenaarsverenigingen, met name dat van Arti et Amicitiae als oubollige herensociëteit waar landschapjes werden getoond,  druipt van de programmatische leuze van De Onafhankelijken af.

 

Tijdgeest

In de 19e. eeuw werd de toon voor de ontwikkeling van de beeldende kunst, of het gebrek daaraan, gezet door kunstenaarsverenigingen als Arti et Amicitiae (Amsterdam, 1839), Pulchri Studio (Den Haag, 1847), Pictura Dordrecht (1774), Pictura Groningen (1832), Ars Aemula Naturae (Leiden, 1799), Genootschap Kunstliefde (Utrecht, 1807) en Kunst Zij Ons Doel (KZOD, Haarlem, 1821).

Deze kunstenaarsverenigingen zijn opgericht in een andere tijdgeest dan die van de Onafhankelijken. Dat was de tijdgeest van de waardering van de beeldende kunst als ambacht en die van de romantiek: de eenzame kunstenaar die op een zolderkamertje ploetert om mooie schilderijen te maken, veelal naar de natuur. De naam Ars Aemula Naturae, ‘De kunst wedijvert met de natuur’, duidt daarop. Het ambachtelijke zit er in dat deze kunstenaarsverenigingen zijn voortgekomen uit tekenonderricht, tekenacademies en het tekenen naar levend model. De meeste doen dat nog steeds en met volle overgave.

Aan het begin van de tweede helft van de 19e. eeuw verminderde de overheid de steun voor de eigentijdse kunst, de bekende Thorbecke-doctrine: de overheid is geen oordelaar van kunst. Thorbecke zag overigens we degelijk het grote belang van kunst en cultuur  voor de ontwikkeling van een volwassen samenleving. Iets wat de huidige liberalen, conservatief- liberalen, wel eens over het hoofd zien, maar dit terzijde.

Kunstenaars, meer onzeker over hun bestaan, sloten zich vanuit economische motieven aaneen in kunstenaarsverenigingen. Zij waren vaak ook lid van meerdere kunstenaarsverenigingen tegelijkertijd om optimaal gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid om te exposeren en daarmee wellicht te verkopen. Bij de oprichting van de Onafhankelijken in 1912 was dat economisch aspect van minder belang. Het ging toen meer over artistieke richtingen, het volgen van nieuwe kunststromingen en om het zich afzetten tegen persoonlijke belangen zoals die bijvoorbeeld in de jaren 1911/12 tot uitdrukking kwam in de richtingenstrijd tussen de ‘blauwen’ versus de ‘bruinen’ binnen Sint Lucas.

Onafhankelijk betekent in dit verband ook dat niet-kunstenaars geen lid konden worden van de vereniging, wat nu nog steeds bij De Onafhankelijken het geval is, net zoals bij de vereniging Sint Lucas. Dus los van die vermaledijde kunstlievende leden die meestal, zeker eind 19e begin 20e eeuw bij menig kunstenaarsvereniging de boventoon voerden met hun conservatieve smaak en appreciatie. Los van die beklemmende banden! In die zin maakte De Onafhankelijken deel uit van een sociale, zo niet socialistische beweging.  

En dan het derde kenmerk in die ene voetnoot van het proefschrift van Ton van Kalmthout; de kunstblik op de wereld. De oudere, traditionele kunstenaarsverenigingen worstelden daar in die tijd ook mee, met vaak afsplitsingen tot gevolg. In 1897 splitste bijvoorbeeld Voor De Kunst zich af van het Genootschap Kunstliefde en bracht internationale jonge, vernieuwende kunstenaars naar Utrecht, zoals Vincent van Gogh, Thorn Prikker, Jan Toorop en  nieuwe kunststromingen als het luminisme, symbolisme en kubisme.       

Die tijd, de vijftien jaar voor de Eerste Wereldoorlog, was op het terrein van de beeldende kunsten vergelijkbaar met de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog; verzet, vernieuwing, experiment, revolutionaire geest. Althans in een deel van de wereld van de beeldende kunsten. Het meer traditionele werk van beeldende kunstenaars ging gewoon voort.

 Ook dat is een kenmerk van de (traditionele) kunstenaarsverenigingen: traditie én vernieuwing onder één dak, gerechtvaardigd en gestimuleerd omdat alle vormen van beeldende kunst die van voldoende kwaliteit werd beoordeeld, het waard was getoond te worden. Dit is een wezenskenmerk van alle kunstverenigingen op het terrein van de beeldende kunst, zeker in de huidige tijd: alle interessante beeldende kunst verdient het om getoond te worden. In de praktijk komt het daar overigens lang niet altijd van.

Kunstlievende leden

De Onafhankelijken braken met de toen gangbare vorm van een kunstenaarsvereniging; ballotage, kunstbeschouwingen waarbij de sociale en kunstzinnige elite van de stad in belangrijke mate bepaalde wat goed was en een sociëteitsleven dat door de kunstlievende leden veelal belangrijker werd bevonden dan kritische beschouwingen over kunst. De Onafhankelijken distantieerden zich daarmee van verenigingen die in het begrippenkader van Ton van Kalmthout, multidisciplinair van karakter waren: kunstgenot én sociëteitsleven, een artistieke én een sociale functie.

Dit is het eerste grote onderscheid tussen kunstenaarsverenigingen, nu nog steeds: zij met en zij zonder kunstlievende leden.

In de oude kunstenaarsverenigingen die wel kunstlievende leden hebben, is in de loop van de vele decennia menig strijd gestreden over de mate van invloed die kunstlievende leden in het bestuur  en in de algemene ledenvergadering van de vereniging zouden moeten hebben, een zich in de loop van de tijd steeds herhalende discussie over de verenigingsdemocratie. Die strijd is langzamerhand in de meeste kunstenaarsverenigingen wel gestreden; kunstenaarsleden en kunstlievende leden hebben gelijke rechten binnen de verenigingsstructuur.

Het voordeel dat kunstverenigingen (kunnen) hebben van kunstlievende leden is een tamelijk stabiele bron van inkomsten (contributie), een vast kooppubliek (mag je hopen), de inbreng van bestuurlijke ervaring (vaak zeer gewenst) en van een politiek en cultureel draagvlak dat zij met zich meebrengen.  Zouden De Onafhankelijken, ondanks heftig protest van de kunstenaars, in 1993 uit de Nieuwe Vleugel van het Stedelijk Museum zijn verjaagd en met hen de Samenwerkende Amsterdamse Kunstenaarsverenigingen (SAK), zonder dat aan de SAK een goed alternatief werd aangereikt, als een aantal spraakmakende en goed lobbyende kunstlievende leden zich had opgeworpen als belangenbehartiger van de SAK? Het antwoord weten we niet, maar daarmee is wel een belangrijke functie van een deel van de kunstlievende leden gegeven.

Kunstenaarsverenigingen op het terrein van de beeldende kunst hebben veelal, met accentverschillen, gelijksoortige doelstellingen in hun statuten.

In de eerste plaats is dat het tonen van kunstwerken van de kunstenaarsleden en van anderen (expositie vereniging). Dit vergt een goede en zo mogelijk vaste locatie.

Enkele kunstenaarsverenigingen tonen alleen werk van eigen leden. Dat is naar mijn mening alleen maar zinvol als je een heel groot en gedifferentieerd bestand aan kunstenaars hebt. De Ploegh (Soest) doet dat met circa 120 kunstenaarsleden. Is dat een levensvatbare basis? Ik twijfel daaraan. Overigens was in oktober/november 2012 in de expositieruimte van De Ploegh een expositie te zien van leden van de Kunstenaarsvereniging Hoorn & Omstreken (KVH&O, ruim 100 kunstenaarsleden):’De Boterhal komt naar De Ploegh’. Daarmee trad De Ploegh buiten haar eigen kring van leden en vergrote ze haar bereik.

In de tweede plaats staat in de statuten van de meeste kunstenaarsverenigingen dat de vereniging  het contact tussen kunstenaars onderling en tussen kunstenaars en kunstlievende leden wenst te bevorderen. Als middel daartoe worden vaak  genoemd het houden van kunstbeschouwingen, geven van lezingen en zeker ook het faciliteren van een sociëteit als ontmoetingsplaats. De geschiedenis van kunstverenigingen staat bol van conflicten die ontstaan zijn tussen zij die de sociëteitsfunctie van de vereniging benadrukken en zij die niet willen wijken in de behartiging van de belangen van de expositiemogelijkheden.

Een derde doelstelling in de statuten van met name de oudere kunstenaarsverenigingen is de nadruk die ligt op het bevorderen van de kunde van het tekenen naar levend model. Die oudere kunstenaarsverenigingen zijn immers veelal  voortgekomen uit het tekenonderricht en tekenacademies van eind 18e., begin 19e. eeuw.

Tussen deze drie hoofddoelstellingen zien we in de loop van de tijd binnen de verenigingen de accenten verschuiven. Wat daarbij echter steeds fier overeind blijft is de nadruk die gelegd wordt op het belang van het tonen van kwalitatief hoogstaand werk. Dat kan alleen maar als er een systeem van ballotage bestaat waaraan kandidaatsleden dienen te voldoen. Ook De Onafhankelijken moesten als spoedig hun premisse van een jury- en ballotagevrije vereniging opgegeven. Te veel prutsers stroomden toe. Zes jaar na de oprichting werd alsnog een systeem van ballotage ingevoerd.  

Maar vormen van herballotage ben ik nergens tegengekomen. Kunstenaarsleden die niet meer presteren of het oude liedje van hun kunnen steeds maar weer herhalen, blijven, eenmaal toegelaten,  volwaardig lid van de vereniging. In september 2008 organiseerde Pulchri Studio een discussieavond voor de leden onder de titel De Kunst van het Voortbestaan. Dit punt, de herballotage, kwam ook aan de orde. De stelling was: moet er een systeem van herballotage worden ingevoerd? De uitslag: de helft van de aanwezige voor, de helft tegen. ‘Old artists just fade away’ en misschien is dat maar goed ook.


Waarom kunstenaarslid?

De discussie onder de leden van Pulchri Studio was exemplarisch voor het bestaan van (oude) kunstenaarsverenigingen: waarom zou je als kunstenaar lid willen worden van een kunstenaarsvereniging, in dit geval Pulchri, hoe zit het met de ledententoonstellingen, prijzen, imago en nog vele andere zaken, wat heb ik er aan?

Wel, toelating tot een gerenommeerde kunstenaarsvereniging betekent erkenning en de mogelijkheid te exposeren. Kortom, een toevoeging aan het c.v. van een kunstenaar. Bovendien dwingt het om door te blijven werken. Er moet immers voor de volgende ledententoonstelling weer een aantal goede werken worden afgeleverd. Daar komt bij dat de kunstenaarsvereniging een deel van het cultureel ondernemerschap overneemt. Allemaal positieve prikkels om op te gaan voor het lidmaatschap van een goed bekende staande kunstenaarsvereniging.

Maar zo eenvoudig is het niet. Eerst moet de ballotage gepasseerd worden. En het is helemaal niet leuk afgewezen te worden. Bovendien, lang niet alle kunstenaarsverenigingen hebben in de buitenwacht een herkenbaar en positief imago.

Een herkenbaar imago van de vereniging impliceert dat het ledenbestand aan kunstenaars niet te divers is. Dus niet ook architecten, musici, toneelspelers, literatoren, vormgevers en meer van dergelijke creatieve beroepen. Het gevaar van een gemengd samengesteld ledenbestand is dat de buitenwacht het meer als een sociëteit gaat zien, zoals De Kring op het Leidseplein in Amsterdam, hetgeen De Kring in feite ook is. Een beeldend kunstenaar vraagt meer, namelijk de mogelijkheid om periodiek te kunnen exposeren. Om als kunstenaarsvereniging interessant te kunnen zijn voor een beeldend kunstenaar, moet er dus een vorm van exclusiviteit in de vereniging zitten. Een van de stellingen tijdens de discussie bij Pulchri over De Kunst van hetVoortbestaan luidde: Pulchri moet openstaan voor het lidmaatschap van andere disciplines dan alleen van de beeldende kunsten. De aanwezige kunstenaars- en kunstlievende leden verwierpen deze stelling met 70% tegen en 30% voor,

Het imago van de kunstenaarsvereniging  mag niet stoffig zijn. Anders heb je er als beeldend kunstenaar niets aan, tenzij het je alleen maar gaat om de mogelijke contacten en gezelligheid. Kunstenaarsverenigingen die geen frisse uitstraling hebben, geen goede locatie, geen goede website, niet aan social media doen, geen professioneel vrijwilligers corps hebben, geen spraakmakende exposities maken, houden slechts hun historie over. Dat is mooi, goed voor een aantal scripties door studenten kunstgeschiedenis, maar onvoldoende om mensen aan je te binden.

Overigens,  bij de opkomst van internet en social media werd door sommigen verwacht dat het belang om als kunstenaar lid te zijn van een kunstenaarsvereniging, zou wegvallen. Dat blijkt niet het geval te zijn. Er is naast het individuele, ook een belangrijke functie voor het collectieve, samengebald in fysieke tentoonstellingen, binnen een verband van een organisatie.

Om interessant te zijn voor kunstenaars en kunstlievende leden, moet een kunstenaarsvereniging meer tonen dan alleen schilderijen en driedimensionaal werk. Het gehele aanbod van de beeldende kunsten, dient aan de orde te komen, ook videokunst, kinetische kunst, geluidskunst, lichtkunst, papier, beton, noem maar op. Dit kan door een zo breed mogelijk spectrum van kunstenaars onder de leden te hebben, of door tentoonstellingen te maken van kunstenaars van buiten de vereniging. Het onderscheid met galeries is nu juist dat er in het geval van een kunstenaarsvereniging geen ‘stal’ aan kunstenaars is, maar dat er elke keer weer iets anders getoond wordt. Differentiatie is het sleutelwoord, zonder obsessief steeds maar over verjonging onder het ledenbestand te spreken. Dat is nergens voor nodig: interessant zijn is interesse opwekken.

En wat vooral niet vergeten mag worden is dat kunstenaarsverenigingen duidelijk moeten uitstralen dat zij bemiddelaar zijn tussen de kunstenaar en een koper, maar anders dan in het geval van een commerciële galerie. Kunstenaarsverenigingen zijn immers  

* geen winst beogende instelling,

* vragen over het algemeen een lagere provisie bij verkoop dan bij een commerciële  

   galerie,

* zijn geen lid van de NGA (Ned Galerie Associatie),

* hebben meestal geen BTW-nummer (verenigingen zonder winstoogmerk),

* hebben vaak de door de fiscus erkende status van een Algemeen Nut Beogende 

   Instelling (ANBI),  

* hebben een verdienmodel waarin subsidiënten, sponsors en contribuanten een

   belangrijke rol spelen en wat vooral van belang is,  

* de vereniging maakt deel uit van de culturele infrastructuur van een stad of regio.

 

Als het imago helder en niet stoffig is, het aanbod het brede spectrum van de beeldende kunsten beslaat en de vereniging onderscheidend is ten opzichte van de commerciële galeries, is de kunstenaarsvereniging niet alleen interessant voor beginnende en gearriveerde kunstenaars, maar ook voor kunstlievende leden of donateurs. Want waarom zou je kunstlievend lid willen worden? What’s in for me? Die vraag wordt niet uit loyaliteit gesteld, maar uit goed begrepen eigen belang:

financieel voordeel, sociaal voordeel – lobby en netwerk - en dat is weer gekoppeld aan de meestal plaatselijke of regionale betekenis van de kunstenaarsvereniging. Landelijk opererende kunstenaarsverenigingen, zoals De Ploegh, Ned. Kring van Beeldhouwers, Hollandse Aquarelisten Kring en de Nederlandse Kring van Tekenaars hebben geen kunstlievende leden, hooguit donateurs. Er is immers geen lokale binding waar kunstlievende leden ook wat aan kunnen hebben.

 

Suggestie

Het schort aan de bekendheid bij het geïnteresseerde publiek over  kunstenaarsverenigingen, enkele uitgezonderd zoals Arti en Pulchri Studio. Daarom tenslotte een suggestie:

we maken een landelijk overkoepeling van kunstenaarsverenigingen. Zoiets als de Arbeitsgemeinschaft deutchter Kunstvereine waarbij circa 300 Kunstvereine zijn aangesloten. Deze landelijk overkoepelende organisatie zou zich kunnen  aansluiten bij de club van Bert Holvast, de Federatie van Kunstenaarsverenigingen of bij een andere landelijk opererende belangenbehartiger. Dit kan ook voor kunstlievende leden interessant zijn omdat zij, net zoals in Duitsland, vrij entree hebben bij alle aangesloten kunstverenigingen en op gelijke voet kunnen profiteren van andere faciliteiten die aan kunstlievende leden worden geboden.

Om de gezamenlijkheid te bedrukken zou er ook een maand- of kwartaalblad door de koepel uitgegeven kunnen worden. Daarin ideeën voor uitwisseling van tentoonstellingen, een breed podium voor kunstenaars en betere p.r en naamsbekendheid  voor de aangesloten kunstenaarsverenigingen. Zoiets als het Museumtijdschrift, maar dan voor de kunstenaarsverenigingen  voor beeldende kunst. Dit kan ook een extra reden zijn om kunstlievend lid te worden. De meestal regionale betekenis van de kunstenaarsvereniging krijgt door dit medium aldus een landelijke uitstraling. Een bijkomend effect is dat er een schifting kan worden aangebracht tussen serieuze en knullige kunstenaarsverenigingen. Dat komt de serieuze verenigingen alleen maar ten goede.

Samenwerking tussen kunstenaarsverenigingen is overigens geen nieuw idee, zie het proefschrift van Ton van Kalmthout  Muzentempels. Hij schetst menig fraai poging. Leerzame en soms hilarische kost, zoals de bijeenkomst in Arnhem in 1908, georganiseerd door Artibus Sacrum waarbij een aantal bekende kunstenaarsverenigingen (o.a. Kunstliefde en Sint Lucas) bijeen waren om te praten over vormen van samenwerking. Na veel heisa kwam het er niet van. Geen reden het niet opnieuw te proberen, wel om er van te leren.

Over 100 jaar wordt er weer een symposium gehouden over het belang en de betekenis van kunstenaarsverenigingen. Het verslag van dit symposium komt dan uit een stoffig archief, en naar mijn verwachting zegt de spreker dan: leerzaam, zeer leerzaam. Want over 100 jaar bestaan naar mijn verwachting kunstenaarsverenigingen nog steeds, in verschillende en vernieuwde vormen, maar wel in de kern van de functie hetzelfde: presentatie van beeldende kunst in een verenigingsverband van andere kunstenaars,

op non-commerciële basis, sterk gedifferentieerd qua aanbod, op een fraaie locatie waar gesproken kan worden over kunst, en vooral ook een goed glas wijn kan worden gedronken. Dat ga ik maar eens doen, bij een kunstenaarsvereniging.